Joseph Beuys, de sjamaan van Düsseldorf, drukte in de jaren 70 stevig zijn stempel op het kunstgebeuren. Zijn performances spraken over de menselijke conditie en riepen op tot een vrije, creatieve levenswijze: "Alles is kunst en iedereen is een kunstenaar".
In Italië creëerde de arte povera krachtige beelden.Voor Merz en Kounellis waren zelfs paarden en iglo’s geschikt om kunst te maken.
De eerste tekenen van de grote ommekeer zijn in het midden van de jaren 70 al zichtbaar. Het opwindende ritme van vernieuwingen komt tot stilstand. De gemeenschap van discussiërende, elkaar stimulerende kunstenaars in de kunstcentra valt uiteen. Kunst wordt reflexief. De wil om de grenzen te overschrijden en daardoor steeds meer vrijheid te veroveren, maakt plaats voor de behoefte om grenzen te bepalen en criteria te stellen. In het begin van de jaren 80 ontstaat er opnieuw een massale belangstelling voor de pure schilderkunst. Nieuwe schilders zoals Baselitz, Kiefer, Chia of Schnabel werken bovendien figuratief en lijken ervan overtuigd dat de schilder een verhalenverteller is, een bedenker van mythen en symbolen. Expressionistisch gepenseelde doeken delen nu de wand met graffitiachtige schilderijen. Olieverf is terug, concept art lijkt plots achterhaald. Om werkelijk modern te zijn moet men postmodern zijn. De ware avant-garde is nu de trans-avant-garde. Om vooruit te gaan moet men terugkijken. Er wordt dan ook enthousiast geciteerd uit de hele lange geschiedenis van schilderkunst. Poëzie en ironie gaan hand in hand en worden de krachtige wapens van deze nieuwe schildersgeneratie.