In deze cursus buigen we over de kunst van de jaren ’60, waarin de pop art furore maakte.
"I am nature", luidde nog de plechtstatige verklaring van Jackson Pollock in de jaren 50. Andy Warhol beantwoordt deze krasse uitspraak laconiek met "I’d like to be a machine". En omdat de pop art eigenlijk in Engeland is ontstaan, mocht Richard Hamilton eraan toevoegen: "Pop is populair, vluchtig, oppervlakkig, goedkoop, in serie vervaardigd, jong, grappig, sexy, spectaculair, luxueus, big business …". Hiermee was de toon gezet. Kunstenaars als Blake en Hockney zouden volgen.
Tot afgrijzen van de gevestigde orde nam de kunst in de jaren 60 een bizarre en totaal onverwachte wending. Soepblikjes werden tentoonstellingsobjecten. Gigantische wasspelden eisten hun plaats op als beeldhouwwerk. Stripverhalen en reclameborden hingen aan museummuren. Warhol was de nieuwe kunstpaus en overal heerste er een vrolijke anarchie.
De massaproductie van consumptieartikelen en de allesoverheersende beeldcultuur van foto, film en televisie hadden een volstrekt nieuwe wereld van tekens en voorstellingen gecreëerd. De kunstenaar ging hier niet langer aan voorbij, maar integreerde dit uitdijende heelal van nieuwe beelden in zijn werk. Lichtenstein haalde zijn inspiratie uit strips, Rosenquist uit reclameborden, Oldenburg uit spijkers en stekkers.
Ook Parijs sloot aan bij deze nieuwe belangstelling voor de realiteit. Het ‘Nouveau Réalisme’ van Klein, Spoerri, Arman, César, Tinguely en Christo confronteert ons niet langer met afbeeldingen van de realiteit, maar met de realiteit zelf.